dinsdag 6 oktober 2015

Dienstverloop uit het stamboek van het KNIL 1861 - 1878 van Marinus Ursinus

Ministerie van Koloniën, Stichting Administratie Indische Pensioenen,
Stamboekgegevens KNIL militairen
Toegangsnummer 2.10.50.2
Inventarisnummer 304, nr 1091, stamboeknummer 1225
Marinus Ursinus, nr 53026 op het Stamboek
26 sep 2014

Zoon van Johannis Ursinus en Alida van Loopik, geboren 2 november 1837 te Haaften
Signalement:
Rond gezicht en voorhoofd, blauwe ogen, gewone neus en mond, ronde kin, blond haar en wenkbrauwen, 1 meter 58. Langwerpig lidteken aan de stuit.





Chronologie:
4 sep 1861 1ste Regiment Infanterie vrijwillig geëngageerd als soldaat voor zes jaren met ƒ 30,- handgeld
16 feb 1864 Overgegaan bij het Koloniaal Werfdepot voor zes jaar ingaande bij de inscheping met ƒ 120 handgeld (tot 1870?)
4 juni 1864 Scheep gegaan in Rotterdam in het schip Kosmopoliet
7 sep 1864 Ontscheept in Batavia, ingedeeld bij het 12de Bataljon Infanterie
9 mrt 1865 6de Bataljon Infanterie
1865 Krijgsverrichtingen in het Sintangsche West Afd. Borneo
1 mrt 1866 2de Bataljon Infanterie
7 dec. 1867 Geplaatst in de 2de Klasse van militaire discipline
27 mrt. 1869 Uit deze ontslagen
14 aug. 1869 Weder in dezelve geplaatst
27 feb. 1870 Uit dezelve ontslagen
8 dec. 1870 Voor de krijgsraad te Semarang
19 dec. 1870 Vonnis zes maanden detentie wegens feitelijke insubordinantie onder verligtende omstandigheden
10 feb.1870 Bevestiging vonnis door Hoog Militair Gerechtshof
6 mrt. 1870 Vonnis uitgevoerd


(tot 6 sep. 1870 gezeten?) (En tussentijds?)
9 okt 1872 Gereëngageerd voor zes jaar handgeld ƒ 160,- bij het Garnizoensbataljon der zuid- en ooster afdeling van Borneo (tot 1878?)
8 mei 1873 2de klasse militaire discipline tot 8 sep 1873
27 sep 1873 Wederom, tot 27 mrt. 1874
5 mrt. 1876 1ste Bat. Inf.
11 apr. 1876 9de Bat. Inf.
1876 Krijgsverrichtingen te Atjeh
18 sep. 1876 13de Bat Inf.
10 okt. 1876 1ste Garnizoensbataljon van Groot Atjeh
29 okt. 1877 16de Bat. Inf.
1877 Krijgsverrichtingen tegen Atjeh


Eereteeken voor belangrijke krijgsbedrijven 1873 – 1876 Atjeh
5 jan. 1878 4de Depotbataljon
20 apr. 1878 Gouvernementeel besluit nr 25 wegens voortdurende ongeschiktheid voor de militaire actieve-, benting- en bureaudienst, niet ontstaan door bevolen of gevorderde diensten, toegelegd een gagement ad ƒ 200 ’s jaars. Is geschikt voor hospitaaldienst, doch niet genegen daarbij over te gaan.
23 juni 1878 Naar Nederland met het stoomschip Noach I
26 sep. 1878 Te Amsterdam aangekomen en ontslagen (9 okt. liep zijn contract af?!)
Benting: znw. vr., mv. bentings. Ontleend aan het Javaansch en Maleisch, en in deze eeuw een zeer gebruikelijke term geworden in het Indische krijgswezen.
Versterking, bolwerk (zie VETH, Uit Oost en West 344 ).

Er was destijds een handboek voor koloniale oorlogvoering dat het gebruik van sterke drank voorschreef. Voor de aanvang van bijv. een patrouille moest men 'hun geliefdkoosden borrel' ontvangen hebben.  Ze gingen ervan uit dat als je enige drank op had, dat dan de spijsvertering langzamer ging, zodat je 'langer verzadigd' bleef en dit was van belang op lange marsen. 
Geen wonder dat er veel drankverslaafden waren bij het KNIL. 
Het begon al in Harderwijk bij de militaire opleiding. Jenever was hier een vast onderdeel van het rantsoen en dat ging door op de transportschepen waarmee men naar Indië voer.
Dit heeft zich nog lang voortgezet.  


Veel collega’s kregen al gauw een bronzen en een zilveren medaille:
Het eerste Onderscheidingsteken voor Langdurige, Eerlijke en Trouwe Dienst werd in 1825 door Koning Willem I bij Koninklijk Besluit ingesteld. Een dergelijke onderscheiding was nieuw. In de 18e eeuw werden er nog maar weinig medailles uitgereikt en soldaten en onderofficieren kwamen voor onderscheidingen maar zelden in aanmerking. De eerste medailles voor deze rangen duiken in de napoleontische oorlogen aan Britse en Duitse zijde op.
De onderscheiding was voor het leger en het Koninklijk Nederlandsch-Indisch Leger gereserveerd. De marine moest nog tot 1845 op een medaille voor trouwe dienst wachten.
De koning besloot dat de gediende jaren sinds 1813 voor het ereteken meetelden. De dienstjaren in de Keizerlijk Franse, Hollandse en Bataafse leger en ook die in de geallieerde legers telden niet mee.
Het ereteken werd toegekend in brons voor 12 jaar en in zilver voor 24 jaar dienst. Bij Koninklijk Besluit no. 67 van 13 april 1859 werd ook een gouden medaille ingesteld voor 36 jaar dienst. De tropenjaren, jaren doorgebracht in Nederlands-Indië, telden voor pensioenen en medailles dubbel. Daarom kregen soldaten op Java al na 12 jaar hun zilveren ereteken. De gouden medaille werd daarentegen pas ontvangen na 25 jaar daadwerkelijke dienst en niet na 18 jaren in de tropen
Marinus Ursinus heeft deze onderscheidingen nooit gehad, leek ook onwaarschijnlijk. Had hij beter opgepast, dan had hij waarschijnlijk wel een hoger pensioen kunnen krijgen.



In hetzelfde archiefinventarisnummer heb ik ook de nummers 1061 – 1100 nagekeken om te vergelijken.

  • Lous Riedijk was een Afrikaan. Hij kreeg minder handgeld en minder pensioen. De ontslag grondslag was gelijk.
  • Pope de Vries misdraagt zich ongeveer als Marinus. Het ereteken Atjeh 1873-1876 is wat anders dan de Atjeh medaille 1873 – 1874
  • Een kreeg een klewanghouw, hij werd ongeschikt door verwonding, pensioen ƒ 250
  • Er gingen zeer regelmatig schepen heen en weer naar Nederland
  • Een adjudant kreeg ƒ 340 pensioen, een die dienst deed als officier zelfs ƒ 420
  • Hendrikus Theodorus Berkhout uit Rotterdam zat op de heenreis ook op de Kosmopoliet en werd in hetzelfde 12de bat. ingedeeld als Marinus. Daarna niet meer bij zelfde onderdelen. Hij werd hospik. Toegekend de bronzen medaille en toegekend de zilveren medaille. Hij kreeg dezelfde dag ontslag, maar ging eerder scheep. Pensioen ƒ 280
  • Ontslag kan ook na volbrachte diensttijd.
  • Degradatie komt voor, evenals medaille afnemen
  • Gesneuvelden komen niet voor, maar dat komt omdat iedereen die hierin voorkomt gepensioneerd is(?)
  • 1098 Albertus Gobius schotwond in dij, later in voet, later schampschot knieschijf
  • De personen staan niet helemaal chronologisch op ontslagdatum.
  • Degradatie op verzoek komt voor. Zelfs korporaal – soldaat op verzoek – korporaal. En zelfs tweemaal!
  • Afgekeurden ter velde werden wel hospitaaldienst gegeven
  • Piet Pad, een neger uit Afrika, Bontekoe, 1,70 meter nr 1063, werd afgekeurd en komt ook in hospitaaldienst
  • De Zwitser Wilhelm Brenner 1066 zat op de terugreis ook op de Noach I die was sergeant-majoor schrijver geworden en kreeg ƒ 400 pensioen.
  • De Zwitser Franz Mahler 1067 zat tegelijk de laatste dagen in het 4de Depot Bat. Zelfde ontslaggrond en –datum, ook geschikt voor hospitaaldienst maar evenmin daartoe genegen. Hij had wel brons en zilver (en eereteken Atjeh 1873 – 1876) en kreeg als pensioen ƒ 275
  • De negers gaan meest scheep in Elmina en hebben sneden op het gezicht. 1068 neger Karel Kist kreeg ook op 20 april 1878 200 pensioen, maar die had brons, zilver, Atjehmedaille 1873-1874, en eereteken 1873-1876 Atjeh en 26 augustus 1877 een schot door het linkeroog en is daarom afgekeurd door verwonding die hij in de strijd had bekomen
  • De Zwitser Balthasar Meier geboren 1832 in Luzern zat ook op de Noach I op de terugreis. Die was na een paar maanden in 1861 al gedeserteerd en veroordeeld tot ruim half jaar zware detentie, moest kokarde inleveren en kreeg die ook weer terug,
  • Als je bent afgekeurd voor dienst te velde kun je wel bentingdienst doen.
  • 1070 Johannes Jacob Klopfer, pupil nog voor hij 8 jaar oud werd. Geboren Samarang 1844, sergeant pensioen ƒ 340 in 1878 (34 jaar oud)
  • 1071 Jan Buijs brons en zilver, gewoon opgepast, pensioen ƒ 268
  • 1074 Willem van Berkel, kanonnier, was in 1877 ook tegen Atjeh
  • 1079 Hendrik Leonard Joannes van Pee was ook op de Noach I op de terugreis, korporaal, opgepast, ƒ 320, een keer gedegradeerd 

    Het uniform


    In die tijd had het KNIL eigenlijk geen 'eigen' veldkleding, want men droeg toen donkere uniformen, die in wezen niet veel verschilden van de kledij in het leger in het moederland.



    Hoe zag de veldtenue van 1868 er uit en wat was er aan mis?

    Hierin heeft het KNIL heel wat geschiedenis gemaakt. In dit veldtenue is de eerste twintig harde jaren in Atjeh gestreden; met alle tegenslagen, nieuwe offensieven, terugtrekking op een defensieve fortenlinie, de cholera en de beriberi. En in dit tenue sneuvelden in Atjeh meer dan 1.300 KNIL militairen. Verder ondernam men in deze veldkleding expedities naar andere streken van Sumatra, Borneo, Celebes, Kleine Soenda - eilanden en op de Molukken. Als wapen beschikte men over het Beaumont geweer dat het oudere antieke vuurwapen, het Indisch tirailleurgeweer, had vervangen.De meeste ellende heeft de soldaat gehad met het hoofddeksel, de vermaledijde sjako, een onding dat men al sinds 1853 trachtte kwijt te raken. Maar dat lukte niet: men had er nog geen vervanger voor. De oude sjako, uit Europa overgekomen, was een stijf, met laken bekleed, donker en hoog hoofddeksel zonder veel versiering. Het had een klep en liep naar boven als een afgeknotte kegel taps toe. Het gelaat en zeker de nek van de man hadden tegen de brandende tropenzon van de sjako geen enkele bescherming. Kort na 1885 had men de sjako wederom willen vervangen, maar ook toen lukte dat niet.




    De jas was op zichzelf al een verbeterde uitgave van zijn voorganger, een nauwsluitende en knellende tuniek, dubbel lastig in de tropen. Men vond de nieuwe jas saai en opwippend. Later werd de jas van serge, een wollige uit Europa geïmporteerde stof. Maar helaas gaf deze geverfde jas altijd blauw af, zeker als hij vochtig werd of ging 'doorzweten': iets wat in de Oost doorlopend voorkwam. De man kreeg dan blauwe handen en een blauwe hals of borst. Uiteindelijk kreeg de jas een paarse tint. Vijf knopen van koper sloten de jas in één rij. Toch was men blij met de nieuwe jas.
    Tjilatjap, een malaria-garnizoen aan de hete moerassige zuidkust van Midden Java, kreeg hem met voorrang omdat de jas daar zo dringend nodig was. Met de broeken had men hetzelfde euvel; of die nu van katoen waren of ook van serge;  afgeven en verkleuren deden ze. Een inmiddels geïmporteerde donkergrijze vlaslinnen pantalon werd een mislukking.  En zo hield men het bij serge; want die broeken waren lekker luchtig en konden goed tegen geregeld wassen. Het verkleuren van de stof nam men op de koop toe. Opvallend was dat er nog geen bekleding was tussen de schoen en de onderkant van de broekspijp. Voor inheemse soldaten betekende dat na de broek dus dadelijk de blote voeten kwamen. Europeanen, Ambonnezen en Afrikanen hadden nog halfhoge lederen schoenen. Toch waren er voor de dragers van deze veldtenue nog een paar lichtpuntjes. Dat betrof niet het pak zelve, maar iedere schoenendragende man kreeg twee paar sokken per jaar. En verder ontving een ieder bij de veldtenue drie onderbroeken (eerst twee), een betere eetketel, een toezegging voor een slaapbroek en 'kabaai' (kort slaaphemd). En verder een klamboe of veld-muskietennet; heel belangrijk, want in moerasstreken werd de man voordien des nachts steeds 'weggedragen door de muskieten', hetgeen dan ook op grote schaal de ellende van malaria met zich had meegebracht.

    Het wapen


    Het Beaumontgeweer is een enkelschots-, later vierschots-, achterlaadgeweer met een kaliber van 11 mm, dat eind jaren 1860 door de wapenfabrikant Edouard de Beaumont uit Maastricht werd ontwikkeld uit het Franse Chassepotgeweer en dat na de invoering ervan als het nieuwe handvuurwapen van het Nederlandse leger vanaf 1870 op grote schaal werd geproduceerd. In 1877 waren er al honderdduizend Beaumontgeweren voorradig.





    In 1870 nam het Nederlandse- en het Indische leger het Beaumontgeweer, officieel model 1871 infanterie geweer klein kaliber, in gebruik voor de infanterie. Met de invoering van het Beaumontgeweer kreeg de krijgsmacht de beschikking over een modern handvuurwapen.



    Gedurende de Eerste Atjehexpeditie in 1873 bleek de effectiviteit van het Beaumontgeweer. Er waren toen nog meerdere bataljons met voorladers gewapend. Sommige officieren beweerden dat deze te prefereren waren omdat de soldaat dan meer op de bajonet vertrouwde.





    Infanterist (± 1875). Deze, nog blootsvoets gaande, inlandse soldaat is bewapend met het Nederlands Beaumont-geweer met bajonet, model 1871. Tot zijn uitrusting behoort ook de onafscheidelijke blauwwit gestreepte sprei, die in Indië nog lang als belangrijk onderdeel van het nachtleger in gebruik zou blijven.
     





Geen opmerkingen:

Een reactie posten