van Arie (overleden in de bajes in 1855),
van Dirk (houtdief in 1857)
van Teunis (vermoord in 1854)
en van Jan Gijsbert (verdronken in Vianen in de Wilhelminasluis in 1885)
Johannes (1904), mijn grootvader,
Wilhelmus Theodorus (1907),
en Alida (1908)
De kleinzoon van Marinus en naamgenoot Marinus Ursinus (1902 - 1983) is in 1925 voor twee dagen de Bredase gevangenis in gegaan vanwege landloperij. Hij was elf keer eerder veroordeeld. Daarna moest hij voor anderhalf jaar naar de Rijkswerkinrichting in Veenhuizen.
“Uit de instructie der zaak van Joh. Ekelmans, welke den 19 dezer voor het provinciaal geregtshof in Zuidholland zal worden behandeld, blijkt onder anderen, dat in den avond van den 20 Februari. aan de oevers der rivier de Merwede, voor de stad Dordrecht door een aantal personen het noodgeschrei is gehoord van een persoon, die in het water lag, en om hulp riep; dat weldra bekend werd, dat het was geweest T. Ursinus, schipper, tehuis behoorende te Haaften, die over boord was geraakt van zijn vaartuig en was verdronken; doch tevens zich te Dordrecht geruchten verspreidden, volgens welke dat over boord geraken aan kwaadwilligheid moest worden toegeschreven en zware verdenking rustte op den beschuldigde in deze, die zich als knecht van den verdronken schipper met dezen aan boord had bevonden, en in den middag te voren in zekere herberg te Dordrecht zich op hevige wijze tegen den overledene had uitgelaten en zelfs onbewimpeld van zijn kwade voornemens doen blijken, weshalve J. Ekelmans door den procureur-generaal wordt beschuldigd van in den avond van den 20 Februarij laatstleden, terwijl hij zich als schippersknecht bevond aan boord van het vaartuig van T. Ursinus op de rivier de Merwede, voor de stad Dordrecht, gezegden persoon van T. Ursinus, na daartoe vooraf het misdadig plan gevormd en alles voorbereid te hebben, moedwillig in de rivier te hebben geworpen, met dat gevolg, dat deze na zich zoo lang mogelijk zwemmende boven water gehouden en om hulp geroepen te hebben, is verdronken, en alzoo van moedwilligen manslag met voorbedachten rade, na reeds te voren ter zake van misdaad te zijn veroordeeld geweest.” (Provinciale Drenthse en Asser Courant 18 okt. 1854) Het meest trieste is nog dat er bij gebrek aan een lijk en dus aan een misdaad, vrijspraak volgde, tenminste volgens deze krant. Het Weekblad van het Regt spreekt over vrijspraak vanwege gebrek aan bewijs.
Weekblad van het regt. Donderdag 12 oktober 1854 schrijft heel uitgebreid over dit geval
Op 19 oktober 1854 zal voor het provinciaal gerechtsof in
Zuid – Holland dienen de zaak van J. Ekelmans, scheepsknecht, beschuldigd van
moedwillige manslag met voorbedachten rade, na reeds te voren ter zake van
misdaad te zijn veroordeeld geweest.
In de avond van 20 februari 1854 is op beide oevers van de
Merwede ter hoogte van Dordrecht noodgeschrei gehoord van iemand die in het
water lag en om hulp riep.
Dat was Teunis Ursinus, schipper te Haaften die overboord
van zijn vaartuig was geraakt en verdronken.
Over de verdachte gingen meteen geruchten dat hij dat
kwaadwillig had gedaan, want hij had dat voornemen in een herberg in Dordrecht
uitgesproken.
Broer van Teunis, Jan Gijsbert Ursinus, arbeider te Haaften
(1830 – 1885), vertelde dat hij per schip in februari 1954 met het slachtoffer
en diens knecht, de verdachte, met een lading aardappelen in Dordrecht aan.
Teunis betaalde op 16 februari een scheepstimmerman Van de
Engel met geld uit een geldzak liggend op een plank in het vooronder. Daar bleef
een bedrag in over van ƒ 64. Terwijl de broers op de wal betaalden, ging de
knecht aan boord. Even later gingen de broers naar het vooronder waar de knecht
juist uitkwam. Er lag toen een gulden naast de zak en er bleek ƒ 6 te
ontbreken. Teunis heeft die avond de knecht erover onderhouden. Hij was de
enige die het geld kon hebben weggenomen. Als hij het teruggaf zou Teunis het
stil houden. De knecht ontkende. Toen maakten de broers een plan om de kleren
van de knecht te onderzoeken als de gelegenheid zich zou voordoen. Dat gebeurde
in de nacht van 19 op 20 februari. Toen vonden ze ƒ 5,50 aan guldens, halve
guldens en kwartjes. Dat hebben ze er uit gehaald, omdat ze er zeker van waren
dat dit het gestolen geld was, want tevoren, op 15 februari, had de knecht geen
stuiver bij zich gehad.
De knecht miste het geld 20 februari om 08.30 uur. Teunis
zei hem dat hij het er uit genomen had. Verdachte zei tegen Teunis terwijl ze
over de weg gingen: “dat geld komt je duur te staan.” Rond 10.00 uur waren ze
samen in het vooronder en mopperde de knecht hevig over het geld. Er kwam ruzie
en de knecht sloeg Jan Gijsbert met de vuist in het gezicht. Jan Gijsbert wilde
zich verdedigen, maar Teunis hield hem tegen. De knecht ging om 13.00 uur de
stad in en kwam om 14.30 uur terug. Toen hebben ze het schip verlegd naar een
andere plek in de stad om een lading haardas in te nemen. Daar heeft de knecht
weer gemopperd en Jan Gijsbert gedaagd aan de wal te komen om te vechten en hem
met een vuist geslagen. Om 20.30 uur, de
knecht was weer aan de wal geweest, gedroeg hij zich opnieuw hetzelfde. Hij heeft
toen in een kwaadaardige stemming met hen het avondeten genuttigd. De knecht
stelde voor nog dezelfde avond onder zeil te gaan. Daar werden bedenkingen
tegen gemaakt, maar hij drong aan en zei dat het vloed was en een noordwesten
wind. Toen hij klaar was met eten vroeg hij op norse toon of zij dat ook waren
en heeft toen in drift het zeil bijgezet, terwijl de fok gestreken bleef
liggen. Hij gaf Jan Gijsbert opdracht in het vooronder te blijven en het luik
dicht te doen zodat er niemand over kon struikelen. Het was zeer donker en er
viel sneeuw. Ze waren enkele minuten van wal toen Jan Gijsbert geschuifel van
voeten hoorde uit de stuurbak en toen werd het stil en was hij al bang dat er
iemand overboord was. Daarna hoorde hij schreeuwen, eerst dacht hij van
kinderen aan de wal, maar daarna was het dichtbij de boot en hoorde hij het
uitblazen van water. Toen opende hij het luik, stak zijn hoofd naar buiten en
vroeg aan de knecht wat er aan de hand was en wat het schreeuwen was. De knecht
antwoordde: “wat zou er wezen er is
niets, ik heb geen geschreeuw gehoord”. En dan bits: “ga maar terug er is geen
geschreeuw”. Daarop ging Jan Gijsbert weer in het vooronder en deed de klep
dicht. Na enige minuten hoorde hij weer gekerm en hij meende zijn broer om hulp
te horen roepen. Toen opende hij het luik opnieuw en hoorde nog tweemaal roepen
van heel dichtbij of onder de voorzijde van het vaartuig. Hij is op de
voorplecht gesprongen en heeft tevergeefs zijn broer gezocht. Hij vroeg aan de
verdachte: “Ekelmans, waar is mijn broeder?”. Hij kreeg geen antwoord, waarop
hij herhaalde: “Ekelmans! Spreek toch, waar is mijn broeder gebleven?” Toen zei
de verdachte op norse toon: “je broer is overboord gevallen” Toen begon Jan
Gijsbert te jammeren en om hulp te roepen. Ekelmans zei: “Waar schreeuw je om?
je broer is toch verzopen”. Intussen zeilde de verdachte rustig door zonder te
hulp te schieten of zo. Vervolgens kwam er een man met een bootje aanroeien.
Toen is de verdachte naar voren gelopen, heeft het anker uitgeworpen en het
zeil gestreken. De man kwam aan boord en toen hij iets had vernomen heeft hij
nog met een boom gevist, maar is daar snel mee gestopt. Verdachte heeft zich in
het vooronder begeven. Heeft de kachel aangemaakt, koffie en boterhammen
genuttigd en is in bed gaan liggen, hem (JG) op barse toon bevelende stil te
zijn omdat hij zijn rust wilde hebben. Dit met bedreiging dat hij ook hem wel
zou vinden, hetzij dan, hetzij later thuis als het avond zou zijn. De verdachte
heeft de nacht rusteloos doorgebracht.
De locatie werd door Jan Gijsbert nog gepreciseerd: het was
windstil, het zeil hing slap, ze voeren op een kwart of een derde van de
breedte van de rivier vanaf de oever van Dordrecht. Op het moment van het
eerste roepen van zijn broer waren ze bij het pakhuis Stokholm, toen hij de
tweede keer boven kwam waren ze ter hoogte van het Damiatenbolwerk, het anker
ging uit bij de monding van de Oude Haven.
In de late avond van de twintigste februari is een pet
gevonden die werd herkend door Jan Gijsbert en Johannis Ursinus (1814) als die van hun broer, hoewel de voering
eerder niet gescheurd was geweest.
Getuigenverklaringen
L.C. van Oldenbergh, wijnkoper te Dordrecht, heeft in zijn
woning in de avond van 20 februari om even over tien uur het hulpgeschrei
gehoord van een man die riep “Help ik verdrink” Personeel getuigde dat het
geschrei wel een kwartier aanhield, maar verflauwde. D. Evers, dienstbode van dominee
Pijzel, hoorde het geschrei ook vanuit een koepel aan de rivier. Zelf ging ze
ook roepen en dat werd beantwoord van de Zwijndrechtse wal. Een kwartier later
zag ze een bootje waaruit gemeld was dat het slachtoffer was verdronken.
Huisknecht J. Hazelhof bij de heer ’t Hooft hoorde hetzelfde, heeft zelf om
hulp geroepen. Hij zag het roeibootje van de Zwijndrechtse wal afkomen en dacht
dat de man daarmee gered was. Hij vroeg er naar en kreeg als antwoord: nee, ik
heb met een riem tegen een klomp geslagen.
W. Goedhart, oliemolenaar te Zwijndrecht, bijna recht
tegenover het huis van de heer ’t Hooft, hoorde het hulpgeroep, heeft zijn
knecht J. van Loon gestuurd met het bootje, maar die kwam na tien minuten
onverrichter zaken terug. J. van Loon hoorde het hulpgeschrei ook, is op last
van zijn baas met het bootje gegaan om te redden. Hij heeft een paar klompen
zien drijven. Hij keek rond naar beweging in het water, maar alles was stil.
Vanaf de stad vroeg men of hij de man had, maar nee. Hij hoorde nog wel een
schreeuw van de kant van het Melkpaa(oo?)rtje, maar dat kon onmogelijk van de
drenkeling zijn en dus is hij terug geroeid. P. Plaisier bij het Melkpaa(oo?)rtje
bevestigde dat deze schreeuw van een voorbijdrijvend scheepje kwam: “nu is hij
weg! Nu is hij verdronken! Nu komt hij niet terug!” Dit bleek het gejammer van
Jan Gijsbert te zijn. C. Hageman bevestigde dit ook. Van het schuitje hoorde
hij even later het anker vallen.
J. van Wijngaarden, schipper te Rijswijk, lag in februari in
de buurt van de aak van Ursinus en hoorde die met zijn knecht ruzie maken over
geld. Die ruzie, zowel op de aak als aan de wal, duurde met onderbrekingen vier
uur. Hij heeft Ursinus horen zeggen: “welnu, als ik het geld dan uit uw zak heb
gehaald, dan hebt gij het van mij gestolen.” Tussen 16.00 en 17.00, nadat de
aak van Ursinus verlegd was, vroeg verdachte aan Van Wijngaarden om samen een
borrel te halen bij de tapperij van vrouw Broeders. Verdachte zei daar luide en
met nijdig en woest gezicht dat ze die avond zouden varen en dat hij dan de
broers Ursinus over boord zou gooien, zeggende: “als ik de eene maar heb, is de
andere niets,” terwijl hij een nijdig en woest aanzien had. Hij zei nog tegen
iemand in de herberg: “die het zeggen, doen het niet”, en heeft toen de
tapperij verlaten waar de verdachte achterbleef. J.F. Broeders, arbeider
te Dordrecht, heeft in de ochtend van 20 februari de verdachte met twee mannen
bij wie hij zei in dienst te zijn, in de tapperij van zijn echtgenote
gezien en in de middag heeft hij
verdachte op hevige wijze tegen de gebroeders Ursinus heeft horen uitlaten die
hem ƒ 5,50 hadden ontnomen en dat hij de een zou overboord werpen en de ander
vermoorden. Broeders heeft nog er op aangedrongen dat hij dat niet moest doen.
Verdachte echter was in een kwaadaardige gemoedsstemming en zag er woest en
wild uit en zei onder het uiten van zware vloeken er bij te blijven. A. Moors,
echtgenote van F.J. Broeders, verklaarde hetzelfde. Verdachte had eerst met
haar man gesproken en toen met haar. Hij vroeg naar haar naam en hoe laat het
was (18.00 uur). Gezeten tegenover haar aan de toonbank met de armen erop
leunend en zijn hoofd voorover buigende zei hij dat zij er niet over mochten
spreken. Hij zou terug gaan, gaan varen, hij zou eerst de schipper, die ƒ 300
aan boord had, overboord gooien en daarna zijn broer doodslaan. Dan zou hij het
schip bij de Noorderpoort brengen en in bewaring van haar man stellen. Zij
waarschuwde hem dat niet te doen, het zou toch allemaal bekend worden. Hij
echter zei dat hij zou verklaren dat hij om 18.00 uur bij haar was weggegaan en
bij het schip gekomen de broeders niet had aangetroffen. Daarom had hij haar
naar de tijd en haar naam gevraagd.
Frans Jacob Broeders,
geboren 1810, overleden 20 februari 1857, toen wonend C 1192 aan de Augustkamp
(doorgehaald Lustigheidstraatje). Zijn vrouw: Bastiana Moors, geboren 1815.
Eerder wonend Vest C 792 (daar is dochter Dientje op 11 mei 1852 geboren) dit
huis maakt de meeste kans de tapperij te zijn geweest, eerder wonend C 246
Blijdenhoek.
Verdachte heeft steeds ontkend Teunis Ursinus moedwillig
overboord te hebben gegooid. De overledene was over de besneeuwde gladde luiken
naar voren gelopen om op zijn advies de nok van het zeil te laten vallen en
toen is hij door de giek die door de wind naar de zijde van de stad oversloeg
geraakt waardoor hij overboord is gevallen. Later had hij een ander verhaal.
Namelijk dat hij op het dek met de schipper over het geld weer ruzie heeft
gekregen en in handgemeen was geraakt en dat de schipper onder de worsteling in
de stuurstoel overboord is gevallen, zonder dat verdachte opzet had om hem
overboord te gooien. Ook dat hij onmiddellijk de broer had gewaarschuwd en
geprobeerd de overledene te redden. Hij heeft meteen geprobeerd voor anker te
gaan, maar hij vond geen grond. Jan Gijsbert had intussen verklaard in het
vooronder alles gehoord te hebben wat aan dek gebeurde. (Het ruim was leeg,
want de lading as was niet ingenomen) . Hij heeft niets van een worsteling
gehoord en als die er geweest zou zijn, had zijn broer die gewonnen, want die
was veel sterker dan de verdachte. Verder verklaarde nog de verdachte dat hij
niet gezegd had dat hij Ursinus zou vermoorden.
De verdachte was al vier keer eerder veroordeeld. In 1839 is
hij door de rechtbank in Tiel tot een maand veroordeeld wegens het slaan van
een ander. In hetzelfde jaar wegens het breken van een omheining. Door het
Provinciaal Gerechtshof in 1846 wegens diefstal in een herberg tot vier
maanden. En hetzelfde hof veroordeelde hem in 1847 wegens inbraak en diefstal
tot twee jaar tuchthuis.
De verdachte is dan ook moord met voorbedachten rade ten
laste gelegd.
Weekblad van het Regt. Regtskundig nieuws- en
advertentieblad donderdag 12 oktober 1854.
Het Hof besloot 19 oktober 1854 tot vrijspraak, omdat de
schuld van de verdachte aan die misdaad niet rechtens bewezen was. Hij is
onmiddellijk in vrijheid gesteld.
Er staat een bericht van 28 oktober in het Weekblad van het
Regt van 29 oktober 1854 dat “gisteren, dus 27 oktober uitspraak is gedaan.
Een paar maanden na zijn in vrijheid stelling, begin 1855,
heeft hij zijn vrouw Jantje van Anrooij bezwangerd. Zij beviel 1 oktober 1855 in
Gameren van een zoon.
(Jan Gijsbert Ursinus zou later in 1885 zelf verdrinken in
de Wilhelminasluis in Vianen waar hij nog niet zo lang daarvoor een baantje had
gevonden.)
Jan Ekelmans, schippersknecht, geboren 8 februari 1813 te
Gameren, overleden 29 december 1888 te Gameren, woonde te Gameren, heeft dus
ook het overlijden van Jan Gijsbert meegekregen.
Over Marinus en zijn gezin
Drie maanden zitten in Hoorn 1887
In 1888 heeft Marinus opnieuw gezeten in Hoorn. De inschrijving daarvan is deels onleesbaar door gerestaureerde vochtschade. Zijn signalement bevat dan als extra informatie een blonde knevel en een litteken op de rechterarm. Hij is 16 januari 1888 opgenomen in de gevangenis en was 7 december van het voorafgaande jaar door een kantonrechter veroordeeld (welke is niet leesbaar, maar dat zal ook Geldermalsen zijn). Waarvoor hij is veroordeeld is niet leesbaar, waarschijnlijk is hij 12 april ontslagen, maar moest daarna nog een onleesbare straf ondergaan.
En in 1900
3 januari 1900 werd hij opnieuw opgenomen in Hoorn als gevolg van een veroordeling door de kantonrechter van Geldermalsen van 29 november 1899, vanwege dronkenschap, 8ste herhaling. De straf liep van 31 december tot 31 maart. Nu had hij bruin haar en bruine ogen, breed voorhoofd en een stompe neus. Opmerkingen: voor de derde maal opgezonden.
En in 1904 in Breda
Van 12 tot 24 februari 1904 zat Marinus in de gevangenis van Breda vijf straffen uit, variërend van een tot drie dagen, voor overtredingen in het jaar er voor, vier voor openbare dronkenschap en een voor het illegaal hebben van een hond. Ook in Oosterwijk, gemeente Kedichem, kon Marinus niet van de drank afblijven. De straffen waren hem opgelegd door de kantonrechters van Gorinchem en Vianen en de rechtbank van Dordrecht.
Hij was toen 1,64 meter, had grijzend haar, hoog voorhoofd, (dat was in 1887 laag) grijze ogen, grote neus, kleine mond, ronde kin, ovaal gezicht, gezonde kleur en get. in bl. r. arm. (is dit het litteken genoemd 1888 of een blauwe tatoeage op de rechterarm?)
Details
Er is een brief aan de directeur van de Rijks Werkinrichting te Hoorn over een uitkering van
ƒ 3,50 per week die de vrouw van de “gepensioneerde” Marinus Ursinus zou kunnen krijgen terwijl hij voor de tijd van een half jaar daar gevangen zit. (nr 44). Dit moet zijn KNIL - pensioen zijn geweest.
Op 12 april 1895 des namiddags 1 uur ontmoette veldwachter Stellingwerf de dronken M. Ursinus Hij schopte nadat hij de deur was uitgezet met den voet eene glasruit in omdat hem drank was geweigerd. Hij greep ook de weldwachter aan, verzette zich en scheurde de voering uit zijn jas. De veldwachter is met het uitzetten geholpen door G. van Weelden.
Ook in Oosterwijk, gemeente Kedichem, kon Marinus niet van de drank afblijven. De kantonrechter van Gorinchem veroordeelde hem op 17 augustus 1903 vanwege openbare dronkenschap tot twee dagen gevangenis en op 13 oktober 1903 voor eenzelfde vergrijp tot 3 dagen. Op 12 november 1903 veroordeelde de kantonrechter van Vianen hem voor hetzelfde vergrijp tot drie dagen en op 17 december 1903 voor hetzelfde vergrijp tot drie dagen.
Op 22 mei 1903 veroordeelde de rechtbank van Dordrecht hem voor het bezit van een hond die hij niet had aangegeven tot 1 dag.
Hij heeft deze vijf straffen in februari 1904 in één keer uitgezeten in Breda .
Geen opmerkingen:
Een reactie posten