dinsdag 13 oktober 2015

Wat er allemaal aan weinig fraais gebeurde

De familie Ursinus in Haaften, later Oosterwijk in het laatst van de negentiende eeuw, begin twintigste eeuw en de justitie of domme pech.

Marinus Ursinus (1785 - 1853) getrouwd met Jenneke van Oosterum
waren de ouders van:
     Johannis Ursinus (1814 - 1880, vader van Marinus), 
     van Arie (overleden in de bajes in 1855), 
     van Dirk (houtdief in 1857) 
     van Teunis  (vermoord in 1854)
     en van Jan Gijsbert (verdronken in Vianen in de Wilhelminasluis in 1885)

Marinus Ursinus (1837 - 1928) was getrouwd met Metje van Boggelen
Hij zat meerdere keren in de bak wegens dronkenschap en ordeverstoring en zij  beledigde de burgemeester van Haaften

Hun dochter Aaltje (1880 – 1953), mijn overgrootmoeder, heeft nooit schrijven geleerd. Zij trouwde in 1905 met Gerardus Peters
(hij kreeg geen toestemming van zijn vader voor het huwelijk)
ze zijn gescheiden in 1914
Hun kinderen:
Wilhelmus Theodorus (1902 - 1907), 
Johannes (1904), mijn grootvader, 
Wilhelmus Theodorus (1907), 
en Alida (1908)

De kleinzoon van Marinus en naamgenoot Marinus Ursinus (1902 - 1983) is in 1925 voor twee dagen de Bredase gevangenis in gegaan vanwege landloperij. Hij was elf keer eerder veroordeeld. Daarna moest hij voor anderhalf jaar naar de Rijkswerkinrichting in Veenhuizen.


Wat zeggen de bronnen over bovenstaande mensen?
Over de moord op Teunis in 1854
Uit de instructie der zaak van Joh. Ekelmans, welke den 19 dezer voor het provinciaal geregtshof in Zuidholland zal worden behandeld, blijkt onder anderen, dat in den avond van den 20 Februari. aan de oevers der rivier de Merwede, voor de stad Dordrecht door een aantal personen het noodgeschrei is gehoord van een persoon, die in het water lag, en om hulp riep; dat weldra bekend werd, dat het was geweest T. Ursinus, schipper, tehuis behoorende te Haaften, die over boord was geraakt van zijn vaartuig en was verdronken; doch tevens zich te Dordrecht geruchten verspreidden, volgens welke dat over boord geraken aan kwaadwilligheid moest worden toegeschreven en zware verdenking rustte op den beschuldigde in deze, die zich als knecht van den verdronken schipper met dezen aan boord had bevonden, en in den middag te voren in zekere herberg te Dordrecht zich op hevige wijze tegen den overledene had uitgelaten en zelfs onbewimpeld van zijn kwade voornemens doen blijken, weshalve J. Ekelmans door den procureur-generaal wordt beschuldigd van in den avond van den 20 Februarij laatstleden, terwijl hij zich als schippersknecht bevond aan boord van het vaartuig van T. Ursinus op de rivier de Merwede, voor de stad Dordrecht, gezegden persoon van T. Ursinus, na daartoe vooraf het misdadig plan gevormd en alles voorbereid te hebben, moedwillig in de rivier te hebben geworpen, met dat gevolg, dat deze na zich zoo lang mogelijk zwemmende boven water gehouden en om hulp geroepen te hebben, is verdronken, en alzoo van moedwilligen manslag met voorbedachten rade, na reeds te voren ter zake van misdaad te zijn veroordeeld geweest.” (Provinciale Drenthse en Asser Courant 18 okt. 1854) Het meest trieste is nog dat er bij gebrek aan een lijk en dus aan een misdaad, vrijspraak volgde, tenminste volgens deze krant. Het Weekblad van het Regt spreekt over vrijspraak vanwege  gebrek aan bewijs.

Weekblad van het regt. Donderdag 12 oktober 1854 schrijft heel uitgebreid over dit geval

 

Op 19 oktober 1854 zal voor het provinciaal gerechtsof in Zuid – Holland dienen de zaak van J. Ekelmans, scheepsknecht, beschuldigd van moedwillige manslag met voorbedachten rade, na reeds te voren ter zake van misdaad te zijn veroordeeld geweest.

 

In de avond van 20 februari 1854 is op beide oevers van de Merwede ter hoogte van Dordrecht noodgeschrei gehoord van iemand die in het water lag en om hulp riep.

Dat was Teunis Ursinus, schipper te Haaften die overboord van zijn vaartuig was geraakt en verdronken.

Over de verdachte gingen meteen geruchten dat hij dat kwaadwillig had gedaan, want hij had dat voornemen in een herberg in Dordrecht uitgesproken.

Broer van Teunis, Jan Gijsbert Ursinus, arbeider te Haaften (1830 – 1885), vertelde dat hij per schip in februari 1954 met het slachtoffer en diens knecht, de verdachte, met een lading aardappelen in Dordrecht aan.

Teunis betaalde op 16 februari een scheepstimmerman Van de Engel met geld uit een geldzak liggend op een plank in het vooronder. Daar bleef een bedrag in over van ƒ 64. Terwijl de broers op de wal betaalden, ging de knecht aan boord. Even later gingen de broers naar het vooronder waar de knecht juist uitkwam. Er lag toen een gulden naast de zak en er bleek ƒ 6 te ontbreken. Teunis heeft die avond de knecht erover onderhouden. Hij was de enige die het geld kon hebben weggenomen. Als hij het teruggaf zou Teunis het stil houden. De knecht ontkende. Toen maakten de broers een plan om de kleren van de knecht te onderzoeken als de gelegenheid zich zou voordoen. Dat gebeurde in de nacht van 19 op 20 februari. Toen vonden ze ƒ 5,50 aan guldens, halve guldens en kwartjes. Dat hebben ze er uit gehaald, omdat ze er zeker van waren dat dit het gestolen geld was, want tevoren, op 15 februari, had de knecht geen stuiver bij zich gehad.

De knecht miste het geld 20 februari om 08.30 uur. Teunis zei hem dat hij het er uit genomen had. Verdachte zei tegen Teunis terwijl ze over de weg gingen: “dat geld komt je duur te staan.” Rond 10.00 uur waren ze samen in het vooronder en mopperde de knecht hevig over het geld. Er kwam ruzie en de knecht sloeg Jan Gijsbert met de vuist in het gezicht. Jan Gijsbert wilde zich verdedigen, maar Teunis hield hem tegen. De knecht ging om 13.00 uur de stad in en kwam om 14.30 uur terug. Toen hebben ze het schip verlegd naar een andere plek in de stad om een lading haardas in te nemen. Daar heeft de knecht weer gemopperd en Jan Gijsbert gedaagd aan de wal te komen om te vechten en hem met een vuist geslagen.  Om 20.30 uur, de knecht was weer aan de wal geweest, gedroeg hij zich opnieuw hetzelfde. Hij heeft toen in een kwaadaardige stemming met hen het avondeten genuttigd. De knecht stelde voor nog dezelfde avond onder zeil te gaan. Daar werden bedenkingen tegen gemaakt, maar hij drong aan en zei dat het vloed was en een noordwesten wind. Toen hij klaar was met eten vroeg hij op norse toon of zij dat ook waren en heeft toen in drift het zeil bijgezet, terwijl de fok gestreken bleef liggen. Hij gaf Jan Gijsbert opdracht in het vooronder te blijven en het luik dicht te doen zodat er niemand over kon struikelen. Het was zeer donker en er viel sneeuw. Ze waren enkele minuten van wal toen Jan Gijsbert geschuifel van voeten hoorde uit de stuurbak en toen werd het stil en was hij al bang dat er iemand overboord was. Daarna hoorde hij schreeuwen, eerst dacht hij van kinderen aan de wal, maar daarna was het dichtbij de boot en hoorde hij het uitblazen van water. Toen opende hij het luik, stak zijn hoofd naar buiten en vroeg aan de knecht wat er aan de hand was en wat het schreeuwen was. De knecht antwoordde:  “wat zou er wezen er is niets, ik heb geen geschreeuw gehoord”. En dan bits: “ga maar terug er is geen geschreeuw”. Daarop ging Jan Gijsbert weer in het vooronder en deed de klep dicht. Na enige minuten hoorde hij weer gekerm en hij meende zijn broer om hulp te horen roepen. Toen opende hij het luik opnieuw en hoorde nog tweemaal roepen van heel dichtbij of onder de voorzijde van het vaartuig. Hij is op de voorplecht gesprongen en heeft tevergeefs zijn broer gezocht. Hij vroeg aan de verdachte: “Ekelmans, waar is mijn broeder?”. Hij kreeg geen antwoord, waarop hij herhaalde: “Ekelmans! Spreek toch, waar is mijn broeder gebleven?” Toen zei de verdachte op norse toon: “je broer is overboord gevallen” Toen begon Jan Gijsbert te jammeren en om hulp te roepen. Ekelmans zei: “Waar schreeuw je om? je broer is toch verzopen”. Intussen zeilde de verdachte rustig door zonder te hulp te schieten of zo. Vervolgens kwam er een man met een bootje aanroeien. Toen is de verdachte naar voren gelopen, heeft het anker uitgeworpen en het zeil gestreken. De man kwam aan boord en toen hij iets had vernomen heeft hij nog met een boom gevist, maar is daar snel mee gestopt. Verdachte heeft zich in het vooronder begeven. Heeft de kachel aangemaakt, koffie en boterhammen genuttigd en is in bed gaan liggen, hem (JG) op barse toon bevelende stil te zijn omdat hij zijn rust wilde hebben. Dit met bedreiging dat hij ook hem wel zou vinden, hetzij dan, hetzij later thuis als het avond zou zijn. De verdachte heeft de nacht rusteloos doorgebracht.

De locatie werd door Jan Gijsbert nog gepreciseerd: het was windstil, het zeil hing slap, ze voeren op een kwart of een derde van de breedte van de rivier vanaf de oever van Dordrecht. Op het moment van het eerste roepen van zijn broer waren ze bij het pakhuis Stokholm, toen hij de tweede keer boven kwam waren ze ter hoogte van het Damiatenbolwerk, het anker ging uit bij de monding van de Oude Haven.

In de late avond van de twintigste februari is een pet gevonden die werd herkend door Jan Gijsbert en Johannis Ursinus (1814)  als die van hun broer, hoewel de voering eerder niet gescheurd was geweest.

 

Getuigenverklaringen

L.C. van Oldenbergh, wijnkoper te Dordrecht, heeft in zijn woning in de avond van 20 februari om even over tien uur het hulpgeschrei gehoord van een man die riep “Help ik verdrink” Personeel getuigde dat het geschrei wel een kwartier aanhield, maar verflauwde. D. Evers, dienstbode van dominee Pijzel, hoorde het geschrei ook vanuit een koepel aan de rivier. Zelf ging ze ook roepen en dat werd beantwoord van de Zwijndrechtse wal. Een kwartier later zag ze een bootje waaruit gemeld was dat het slachtoffer was verdronken. Huisknecht J. Hazelhof bij de heer ’t Hooft hoorde hetzelfde, heeft zelf om hulp geroepen. Hij zag het roeibootje van de Zwijndrechtse wal afkomen en dacht dat de man daarmee gered was. Hij vroeg er naar en kreeg als antwoord: nee, ik heb met een riem tegen een klomp geslagen.

 

W. Goedhart, oliemolenaar te Zwijndrecht, bijna recht tegenover het huis van de heer ’t Hooft, hoorde het hulpgeroep, heeft zijn knecht J. van Loon gestuurd met het bootje, maar die kwam na tien minuten onverrichter zaken terug. J. van Loon hoorde het hulpgeschrei ook, is op last van zijn baas met het bootje gegaan om te redden. Hij heeft een paar klompen zien drijven. Hij keek rond naar beweging in het water, maar alles was stil. Vanaf de stad vroeg men of hij de man had, maar nee. Hij hoorde nog wel een schreeuw van de kant van het Melkpaa(oo?)rtje, maar dat kon onmogelijk van de drenkeling zijn en dus is hij terug geroeid. P. Plaisier bij het Melkpaa(oo?)rtje bevestigde dat deze schreeuw van een voorbijdrijvend scheepje kwam: “nu is hij weg! Nu is hij verdronken! Nu komt hij niet terug!” Dit bleek het gejammer van Jan Gijsbert te zijn. C. Hageman bevestigde dit ook. Van het schuitje hoorde hij  even later het anker vallen.

 

J. van Wijngaarden, schipper te Rijswijk, lag in februari in de buurt van de aak van Ursinus en hoorde die met zijn knecht ruzie maken over geld. Die ruzie, zowel op de aak als aan de wal, duurde met onderbrekingen vier uur. Hij heeft Ursinus horen zeggen: “welnu, als ik het geld dan uit uw zak heb gehaald, dan hebt gij het van mij gestolen.” Tussen 16.00 en 17.00, nadat de aak van Ursinus verlegd was, vroeg verdachte aan Van Wijngaarden om samen een borrel te halen bij de tapperij van vrouw Broeders. Verdachte zei daar luide en met nijdig en woest gezicht dat ze die avond zouden varen en dat hij dan de broers Ursinus over boord zou gooien, zeggende: “als ik de eene maar heb, is de andere niets,” terwijl hij een nijdig en woest aanzien had. Hij zei nog tegen iemand in de herberg: “die het zeggen, doen het niet”, en heeft toen de tapperij verlaten waar de verdachte achterbleef. J.F. Broeders, arbeider te Dordrecht, heeft in de ochtend van 20 februari de verdachte met twee mannen bij wie hij zei in dienst te zijn, in de tapperij van zijn echtgenote gezien  en in de middag heeft hij verdachte op hevige wijze tegen de gebroeders Ursinus heeft horen uitlaten die hem ƒ 5,50 hadden ontnomen en dat hij de een zou overboord werpen en de ander vermoorden. Broeders heeft nog er op aangedrongen dat hij dat niet moest doen. Verdachte echter was in een kwaadaardige gemoedsstemming en zag er woest en wild uit en zei onder het uiten van zware vloeken er bij te blijven. A. Moors, echtgenote van F.J. Broeders, verklaarde hetzelfde. Verdachte had eerst met haar man gesproken en toen met haar. Hij vroeg naar haar naam en hoe laat het was (18.00 uur). Gezeten tegenover haar aan de toonbank met de armen erop leunend en zijn hoofd voorover buigende zei hij dat zij er niet over mochten spreken. Hij zou terug gaan, gaan varen, hij zou eerst de schipper, die ƒ 300 aan boord had, overboord gooien en daarna zijn broer doodslaan. Dan zou hij het schip bij de Noorderpoort brengen en in bewaring van haar man stellen. Zij waarschuwde hem dat niet te doen, het zou toch allemaal bekend worden. Hij echter zei dat hij zou verklaren dat hij om 18.00 uur bij haar was weggegaan en bij het schip gekomen de broeders niet had aangetroffen. Daarom had hij haar naar de tijd en haar naam gevraagd.

 

Frans Jacob Broeders, geboren 1810, overleden 20 februari 1857, toen wonend C 1192 aan de Augustkamp (doorgehaald Lustigheidstraatje). Zijn vrouw: Bastiana Moors, geboren 1815. Eerder wonend Vest C 792 (daar is dochter Dientje op 11 mei 1852 geboren) dit huis maakt de meeste kans de tapperij te zijn geweest, eerder wonend C 246 Blijdenhoek.

 

Verdachte heeft steeds ontkend Teunis Ursinus moedwillig overboord te hebben gegooid. De overledene was over de besneeuwde gladde luiken naar voren gelopen om op zijn advies de nok van het zeil te laten vallen en toen is hij door de giek die door de wind naar de zijde van de stad oversloeg geraakt waardoor hij overboord is gevallen. Later had hij een ander verhaal. Namelijk dat hij op het dek met de schipper over het geld weer ruzie heeft gekregen en in handgemeen was geraakt en dat de schipper onder de worsteling in de stuurstoel overboord is gevallen, zonder dat verdachte opzet had om hem overboord te gooien. Ook dat hij onmiddellijk de broer had gewaarschuwd en geprobeerd de overledene te redden. Hij heeft meteen geprobeerd voor anker te gaan, maar hij vond geen grond. Jan Gijsbert had intussen verklaard in het vooronder alles gehoord te hebben wat aan dek gebeurde. (Het ruim was leeg, want de lading as was niet ingenomen) . Hij heeft niets van een worsteling gehoord en als die er geweest zou zijn, had zijn broer die gewonnen, want die was veel sterker dan de verdachte. Verder verklaarde nog de verdachte dat hij niet gezegd had dat hij Ursinus zou vermoorden.

De verdachte was al vier keer eerder veroordeeld. In 1839 is hij door de rechtbank in Tiel tot een maand veroordeeld wegens het slaan van een ander. In hetzelfde jaar wegens het breken van een omheining. Door het Provinciaal Gerechtshof in 1846 wegens diefstal in een herberg tot vier maanden. En hetzelfde hof veroordeelde hem in 1847 wegens inbraak en diefstal tot twee jaar tuchthuis.

De verdachte is dan ook moord met voorbedachten rade ten laste gelegd.

 

Weekblad van het Regt. Regtskundig nieuws- en advertentieblad donderdag 12 oktober 1854.

 

Het Hof besloot 19 oktober 1854 tot vrijspraak, omdat de schuld van de verdachte aan die misdaad niet rechtens bewezen was. Hij is onmiddellijk in vrijheid gesteld.

 

Er staat een bericht van 28 oktober in het Weekblad van het Regt van 29 oktober 1854 dat “gisteren, dus 27 oktober uitspraak is gedaan.

 

Een paar maanden na zijn in vrijheid stelling, begin 1855, heeft hij zijn vrouw Jantje van Anrooij bezwangerd. Zij beviel 1 oktober 1855 in Gameren van een zoon.

 

(Jan Gijsbert Ursinus zou later in 1885 zelf verdrinken in de Wilhelminasluis in Vianen waar hij nog niet zo lang daarvoor een baantje had gevonden.)

 

Jan Ekelmans, schippersknecht, geboren 8 februari 1813 te Gameren, overleden 29 december 1888 te Gameren, woonde te Gameren, heeft dus ook het overlijden van Jan Gijsbert meegekregen.

 

 


Waarom Arie in 1854/55 in de bak zat moet nog worden uitgezocht.

In 1857, het jaar dat Dirk Ursinus in Hoorn zit, vinden we in de brieven van de burgemeester dat Dirk samen met Jan Willem van den Oever hout heeft gestolen. (12 januari 1857, nr 28, aan de Officier van Justitie) Een register van proces-verbalen is er over die tijd niet.

Over Marinus en zijn gezin
In de uitgaande brieven van de burgemeester in de jaren 1887 en 1888 komt geen enkel geval van politie en justitie voor, terwijl dat beslist wel te verwachten was. De proces verbalen over die tijd geven wel ruimschoots allerlei gevallen van openbare dronkenschap.  

Drie maanden zitten in Hoorn 1887


Marinus Ursinus wordt in het inschrijvingsregister van de gevangenis van Hoorn (73-486-289) te boek gesteld. Zijn vader was Johannes en zijn moeder Alida van Lopik, beiden overleden.
Hij is geboren en wonend te Haaften, oud 49 jaar, geboren 2 november 1837, gehuwd Met Metje van Bommelen, hij heeft drie kinderen, is arbeider, gereformeerd, heeft een lengte van 1, 65 m. ovaal gezicht, gezonde kleur, laag voorhoofd, (in 1904 juist hoog) grote neus, gewone mond, ronde kin, grijze ogen, blonde wenkbrauwen, blond haar, geen baard, geen bijzondere tekenen. Handtekening M Ursinus, hij heeft lager onderwijs genoten. Hij moet een straf uitzitten vanwege "het zich in kennelijken staat van dronkenschap bevinden op den openbaren weg" bij 3de herhaling binnen een jaar nadat de laatste veroordeling wegens 2de herhaling onherroepelijk is geworden. Hij is veroordeeld  op 13 april 1887 door de kantonrechter van Geldermalsen tot drie maanden. Hij is voor de vierde keer gestraft. De straf ging in op 10  mei 1887 en hij is op 8 augustus 1887 ontslagen.  


En in 1888
In 1888 heeft Marinus opnieuw gezeten in Hoorn. De inschrijving daarvan is deels onleesbaar door gerestaureerde vochtschade. Zijn signalement bevat dan als extra informatie een blonde knevel en een litteken op de rechterarm. Hij is 16 januari 1888 opgenomen in de gevangenis en was 7 december van het voorafgaande jaar door een kantonrechter veroordeeld (welke is niet leesbaar, maar dat zal ook Geldermalsen zijn). Waarvoor hij is veroordeeld is niet leesbaar, waarschijnlijk is hij 12 april ontslagen, maar moest daarna nog een onleesbare straf ondergaan.

En in 1900
3 januari 1900 werd hij opnieuw opgenomen in Hoorn als gevolg van een veroordeling door de kantonrechter van Geldermalsen van 29 november 1899, vanwege dronkenschap, 8ste herhaling. De straf liep van 31 december tot 31 maart. Nu had hij bruin haar en bruine ogen, breed voorhoofd en een stompe neus. Opmerkingen: voor de derde maal opgezonden.

En in 1904 in Breda
Van 12 tot 24 februari 1904 zat Marinus in de gevangenis van Breda vijf straffen uit, variërend van een tot drie dagen, voor overtredingen in het jaar er voor, vier voor openbare dronkenschap en een voor het illegaal hebben van een hond. Ook in Oosterwijk, gemeente Kedichem, kon Marinus niet van de drank afblijven. De straffen waren hem opgelegd door de kantonrechters van Gorinchem en Vianen en de rechtbank van Dordrecht.
Hij was toen 1,64 meter, had grijzend haar, hoog voorhoofd, (dat was in 1887 laag)  grijze ogen, grote neus, kleine mond, ronde kin, ovaal gezicht, gezonde kleur en get. in bl. r. arm. (is dit het litteken genoemd 1888 of een blauwe tatoeage op de rechterarm?)


Details
Er is een brief aan de directeur van de Rijks Werkinrichting te Hoorn over een uitkering van
ƒ 3,50 per week die de vrouw van de “gepensioneerde” Marinus Ursinus zou kunnen krijgen terwijl hij voor de tijd van een half jaar daar gevangen zit. (nr 44). Dit moet zijn KNIL - pensioen zijn geweest.

De 9de mei 1891, 's avonds half 10 uur heeft Marinus Ursinus van de woning van de weduwe J.G. Ursinus, (Elizabeth van Doeland, zijn tante, weduwe van Jan Gijsbert overleden 7 april 1885 Vianen) de vensters opengerukt, de deur ingetrapt en het huis binnengedrongen, haar en de huisgenoten bedreigende met de vuist op tafel slaande, uitroepende: “ik ga er niet uit hoerenmeuk en al komt de politie dan verdom ik het nog” de veldwachter heeft hem met geweld de deur uit moeten zetten en naar zijn woning gebracht. Bij onderzoek bleek het slot der voordeur verbroken.





Marinus Ursinus heeft in en buiten zijne woning in het Rot te Haaften luidkeels met vloeken en schreeuwen in den nacht van 9 op 10 december 1891 om 12 uur de rust der buren werd verstoord.
Als voren ter zelfder plaats en tijd met luidkeels huilen en schreeuwen deed Metje van Boggelen dat ook tegen haren man Marinus Ursinus.

Op de openbaren weg hoorde de veldwachter dat Metje van Boggelen tegen haar schoonzuster Woutje Ursinus zeide: “houdt hem maar bij je leelijke kaalkut, gij met je gestolen onderbroek aan je kont, onte kaalkut” later toegevoegd “dat zij eene diefegge is, want dat zij van de vrouw van J. van den Berg eene onderbroek heeft gestolen die ze zelf draagt”

Andersom Woutje heeft haae schoonzuster Metje van Boggelen, oud 33 jaar, gehuwd met Marinus Ursinus, arbeider te Haaften, beledigd met het verwijt “onten Braberen rokkendief” op 6 februari 1892 op de weg naar de molen om 20.00 uur.

Metje beledigt Klaas Ursinus, (verre familie: de overgroovader van haar man was de grootvader van Klaas) schipper, op 5 maart 1892 op de Haaftense dijk in het Rot met de woorden: “hoerenlooper, smeerlap, hoerenbaas”.

Marinus Ursinus is op 22 februari 1893 voormiddag half 5 in opgewonden toestand in de woning van de weduwe P. Valkhof binnengekomen met een dreigende houding. Zij verzocht hem de woning te verlaten waarop hij haar zoon Jan Valkhof in de borst heeft gegrepen en toen uitriep : “ik zal jelui vermoorden dievenmeuk, hoerenrommel”, waarop de zoon Jan Valkhof een spade greep om hem te verjagen, waarop de weduwe vluchtte naar haar buurman R. van Weelden. Getuigen: Rut van Weelden en zijn vrouw Anneke Ursinus. (Marinus' nicht, dochter van zijn oom Jan Gijsbert)

Op den 11 juli 1893 des avonds om 10 uur kwam Marinus Ursinus in de herberg van G. van Bruchem te Haaften en verlangde een borrel, aangezien die hem geweigerd werd en hij niet wilde vertrekken, is hij de deur uitgezet, tegelijkertijd viel zijn mes op den grond, toen hij buiten was, sloeg hij met zijn vuist een glasruit in.

Op 12 april 1895 des namiddags 1 uur ontmoette veldwachter Stellingwerf de dronken M. Ursinus Hij schopte nadat hij de deur was uitgezet met den voet eene glasruit in omdat hem drank was geweigerd. Hij greep ook de weldwachter aan, verzette zich en scheurde de voering uit zijn jas. De veldwachter is met het uitzetten geholpen door G. van Weelden.
Hebben Ursinus dronken in de Hondestraat aangetroffen en hem in de daarvoor bestemd lokaal gebracht. Hij greep Stellingwerf bij de borst, trok zijn jas los, zodat hij veel tegenstand betoonde.

(inv. nr. 161) Nr 168, 26 april 1899, Justitie en Politie, 2 bijlagen, aan de Officier van Justitie.
Ik heb de eer U Edel Gestrenge hierbij toe te zenden een proces-verbaal opgemaakt door J. de Vries, gemeenteveldwachter alhier, tegen Marinus Ursinus, arbeider in deze gemeente wegens verzet tegen de politie.
De burgemeester.

1899 register van proces verbalen
volgnummer: 30, schrijver: J. de Vries gemeenteveldwachter, datum van het verbaal: 1 april 1899, gepleegde feiten: dronkenschap, wanneer: 1 april om 21.30 uur te Haaften, beklaagde: Marinus Ursinus, gezonden aan: A.O.M. (ambtenaar van het openbaar ministerie) Afloop der zaak: K G (Kantonnale Gevangenis) 10 mei 3 weken.

1899 register van proces verbalen
volgnummer: 33, schrijver: J. de Vries gemeenteveldwachter, datum van het verbaal: 26 april 1899, gepleegde feiten: verzet tegen de politie, wanneer: 25 april om 19.30 uur te Haaften, beklaagde: Marinus Ursinus, arbeider te Haaften, gezonden aan: Off. v. Justitie.

1899 register van proces verbalen
volgnummer: 34, schrijver: J. de Vries gemeenteveldwachter, datum van het verbaal: 26 april 1899, gepleegde feiten: in staat van dronkenschap de orde verstoren, wanneer: 25 april om 21.30 uur te Haaften, beklaagde: Marinus Ursinus, arbeider te Haaften, gezonden aan: A.O.M. (ambtenaar van het openbaar ministerie?) Afloop der zaak: K G (Kantonnale Gevangenis) 14 juni 2 weken.

Marinus klaagt overigens een dag later een ander aan: Gijsbert van Weelden, polderbode te Haaften wegens mishandeling. (nr 35, 27 april 1899), getuigen: Cornelis van Diejen, tapper, en Floor van Willigen, landbouwer, beiden te Haaften.

9 mei 1899 stuurt de burgemeester bij brief (194) aan de Officier van Justitie een proces-verbaal van belediging aan zijn adres door Metje van Boggelen, de vrouw van Marinus Ursinus.

Aaltje Ursinus krijgt verbaal omdat ze verzuimde het bevolkingsregister te verwittigen dat ze verhuisde. 29 augustus (1899) nr 75

De zoons van Marinus, Leendert en Klaas Ursinus, arbeider en zonder beroep te Haaften krijgen verbaal 31 augustus (1899) nr 77 wegens diefstal van gras uit het groenland van Van Lookeren Campagne (directeur van de steenfabriek)

Op 29 september (1899) heeft Marinus Ursinus weer in staat van dronkenschap de orde verstoord. Nr 87. Dit keer zonder straf?

Op 15 oktober (1899) stalen Leendert Ursinus, arbeider, en Klaas Ursinus, zonder beroep, beiden te Haaften, appels uit de boomgaard van Dutry van Haaften, pachter H. v.d. Werken. De rechtbank van Tiel strafte Leendert met een week zitten en Klaas met ƒ 2 boete of twee dagen zitten. Nr 94

Op 25 oktober (1899) was Marinus Ursinus weer dronken en verstoorde hij de orde. Goed voor twee proces-verbalen, nr 95 en 96. Hij kreeg op 29 november twee dagen kantonnale gevangenis en drie maanden Rijkswerkinrichting.

Op 25 maart (1900) beledigde Aaltje Ursinus met twee anderen de varkensringer Gozewinus van Hemert.
(Nr 6)

Op 5 augustus 1900 verstoorde Marinus Ursinus opnieuw de orde in staat van dronkenschap (Nr 31)

Op 30 oktober 1900 kreeg hij weer een verbaal voor dronkenschap (Nr. 48)

Uiteindelijk heeft Marinus in 15 jaar van 1886 tot 1900 zestig keer, dus gemiddeld vier keer per jaar, een proces verbaal aan zijn broek gehad waarvan 36 voor openbare dronkenschap en vijftien voor zaken waarbij hij ongetwijfeld ook een slok teveel op had. Alles bij elkaar heeft hij daarvoor zeker 197 dagen in de cel gezeten en een keer een half jaar en twee keer drie maanden rijkswerkingrichting. De tweede keer, een half jaar, is opgelegd in december 1887, heeft het tot mei 1889 geduurd voordat hij opnieuw is opgepakt voor openbare dronkenschap. 

In 1900 verhuist Marinus met zijn gezin naar Zaltbommel, in 1901 naar Leerdam en in 1902 naar Oosterwijk gemeente Kedichem. 

Ook in Oosterwijk, gemeente Kedichem, kon Marinus niet van de drank afblijven. De kantonrechter van Gorinchem veroordeelde hem op 17 augustus 1903 vanwege openbare dronkenschap tot twee dagen gevangenis en op 13 oktober 1903 voor eenzelfde vergrijp tot 3 dagen. Op 12 november 1903 veroordeelde de kantonrechter van Vianen hem voor hetzelfde vergrijp tot drie dagen en op 17 december 1903 voor hetzelfde vergrijp tot drie dagen.
Op 22 mei 1903 veroordeelde de rechtbank van Dordrecht hem voor het bezit van een hond die hij niet had aangegeven tot 1 dag.
Hij heeft deze vijf straffen in februari 1904 in één keer uitgezeten in Breda

 



Geen opmerkingen:

Een reactie posten